Robbert Kalff (46) staat achter de bar van café Kalff. Hij tapt herhaalrecepten voor vaste gasten, groet twee jongens die binnenkomen met een kus op de mond en verschuift een paar knoppen op het draaipaneel. Er staat elektronische muziek op. Kalff leunt achterover tegen de achterwand van de bar. Hij drinkt thee, de avond is nog lang. Veel mensen weten zijn homocafé aan de Oudegracht in Utrecht tot laat te vinden.

Zijn hoofd is kaalgeschoren, op een klein baardje en snor na. In beide oren draagt hij houten oorknoppen. Z’n fonkelende ogen zijn grijsblauw. Om zijn lippen speelt dikwijls een spottend maar charmant lachje, dat rimpels heeft achtergelaten. ‘Geeft karakter’, zegt hij met een lach. Hij is niet lang, zo rond de een meter vijfenzeventig. ‘Op mijn twintigste ben ik nog wat gegroeid. Vroeger was ik echt een onderdeurtje. Daar werd ik mee gepest natuurlijk. En dat ik homo was.’

Kalff groeide op in de jaren 70 in Woudenberg, hartje biblebelt. ‘Verschrikkelijk’, zegt hij terwijl hij house op zet. ‘Ons gezin was niet gelovig, zelfs de grootouders niet, maar het is een hartstikke conservatief dorp. Als je je hoofd boven het maaiveld uitstak, werd het afgehakt. Als tienjarige al, misschien nog wel jonger, werd ik uitgescholden voor flikker. Ik kende het woord zelf niet eens.’

Wel wist hij vanaf een jaar of elf dat hij homo was. ‘Als je jong bent als homo denk je dat je de enige bent, de enige die het zo voelt. In het begin was ik wel de enige die ervoor uitkwam.’ Later bleek een buurjongen, met wie hij ‘wel wat geklooid’ heeft, toch ook homo te zijn. Kalff vertelde hem destijds dat hij zeker was van zijn geaardheid, maar zijn buurjongen ontkende homo te zijn. Daarna zagen ze elkaar vrijwel nooit meer. ‘Hij heeft het toneelspelletje volgehouden voor het dorp. Later kwam ik hem tegen bij de homobelangenorganisatie COC in Amersfoort met zijn zogenaamde vriendin, die hartstikke lesbisch was. Toen ben ik heel boos geworden.’ Vergoelijkend: ‘Het was natuurlijk eng, ik was gewoon wat sneller. En hij kwam uit een zwaar gelovig gezin. Ik had thuis een veilige haven.’

Kop in het zand

Kalff is de jongste van vier kinderen. Zijn ouders scheidden toen hij zeven was. Hij bleef met zijn broer en twee zussen bij hun moeder. ‘Daardoor was het voor mij misschien juist wel makkelijker. Mijn vader heeft er heel lang moeite mee gehad dat ik homo ben. Mijn moeder was ruimdenkend en makkelijk. Nu kon m’n vader er in zijn eigen tempo aan wennen. Je kop in het zand steken en doen alsof er niks aan de hand is, dat heb ik van mijn vader.’

Nog altijd ziet hij zijn vader weinig. ‘Twee keer per jaar een telefoontje, en een kaartje vanaf vakantie met “laten we snel afspreken”, maar dat doen we nooit. Het is prima, we hebben altijd weinig met elkaar gehad.’ Wel was zijn vader bij de opening van het café. ‘Dat was lief, hij nam zelfs een cadeautje mee, maar ook nogal awkward,’ fronst hij veelbetekenend. ‘Hij kon er niet mee omgaan. André van Duin, een vriend van me, deed de opening. Mijn vader zat flink te pimpelen en lachte om dingen die niet grappig waren.’

Twee jongens van begin twintig schuiven aan bij de bar. Een van de twee heeft een strohoedje gekocht en showt het. Hij kan het hebben, besluiten ze en bestellen een pilsje. Het café bestaat zes jaar en loopt goed. Aan de muur hangen ouderwetse filmposters en polaroids van Kalff en zijn gasten. De geboende vloer en leren banken zien er strak uit in het licht van de gekleurde spots. Kalff heeft er hard voor moeten werken. Onder de vorige naam en eigenaar ging het failliet. Hij moest helemaal vanaf nul beginnen, zowel qua inrichting (‘alleen de glas-in-loodramen zijn nog hetzelfde’) als klandizie. Hoe hij het voor elkaar heeft gekregen? ‘Consequent zijn. En pijn lijden’, lacht hij een beetje zuur. ‘De gay doelgroep is niet één soort mensen. Uit de gays die willen uitgaan moest ik een groep destilleren die bij Kalff past en daarbij blijven.’ De doelgroep is vijfentwintig plus, student af: ‘double income, no kids, het hogere segment van de markt’. Zelf is hij niet echt de doelgroep, lacht hij. ‘Ik ben een hartstikke arme cafébaas.’ Een relatie heeft hij ook niet. ‘Ik mis het niet. Heel af en toe mis ik wat gezelschap, maar geen relatie volgens mij.’

Veel familie is er niet, alleen zijn jongste zus ziet hij vaak. Zijn broer is overleden, evenals alle opa’s en oma’s. Er zijn geen neefjes en nichtjes, en zijn oudste zus woont in Frankrijk. Hij zwijgt even. ‘Mijn moeder is overleden, elf jaar geleden alweer. Soms mis ik haar wel erg, ze was echt een klankbord. Verder zit het vooral in kleine dingen, zoals familie op je verjaardag, een belletje als je aankomt op vakantie of het paasontbijt. Misschien zou een relatie dat kunnen opvullen, maar aan de andere kant zit je dan met de familie van je partner aan het paasontbijt en mis je je familie alsnog.’ Kinderen wil hij in elk geval niet. ‘Ik zou die verantwoordelijkheid nooit willen nemen. Sowieso ga ik verantwoordelijkheid liever uit de weg. Ik organiseer best weleens evenementen, met grote verantwoordelijkheid, maar altijd zelfgekozen en met overzichtelijke termijn. Als het langer wordt, bijvoorbeeld jaarlijks, dan wil ik weg.’

Vluchten

De eerste keer dat hij vluchtte, was hij zeventien. Van Woudenberg naar Amersfoort. Maar dat was nog erger. Ineens moest hij volwassen zijn en dat ging niet. Hij woonde weer een tijdje thuis, zat even in Utrecht en vertrok vervolgens naar Amsterdam: niet direct een succes. ‘Ik was net twintig en ging er veel te hard in. Het was begin jaren 90. Amsterdam was het centrum van de gayscene in Europa. Van de hele wereld misschien wel. Daar zat ik middenin. Ik vond het allemaal fantastisch om mee te maken.’

Hij deed het een jaar, toen werd het te veel. ‘Uitgaan, drank, drugs en hard werken. Ik verdiende veel geld maar gaf dat ook meteen weer uit aan het luxe leven. Het was een beetje het decadente beeld dat mensen hebben bij de jaren 90. Na een jaar dacht ik: als ik dit blijf doen, ben ik over tien jaar uitgeblust.’ Hij vertrok naar Utrecht. ‘De gayscene was daar al wel maar minder heftig. Utrecht was socialer, er waren meer bekenden. Amsterdam was erg anoniem.’

Rond de eeuwwisseling had hij al de wens om een gaygerelateerde horecagelegenheid te beginnen. Eigenlijk wilde hij een seizoensgebonden zaak. Een overzichtelijke verantwoordelijkheid en de rest van het jaar zou hij dan gaan reizen. Dat is nooit gelukt, hij had vaak pech. Vijftien jaar geleden lukte het bijna met een strandtent. Op het laatste moment mochten de bestaande huurders nog drie maanden blijven. Na die termijn was de zomer voorbij en dus ging het over. ‘Ik neem het leven zoals het komt. Misschien komt het er ooit nog van, maar dit is het leven nu en het is leuk.’

Zes jaar geleden kwam het pand vrij waar hij café Kalff begon. ‘Het paste zo bij mijn netwerk dat ik het niet kon laten, ook al was het niet echt wat ik wilde.’ Nu werkt hij voltijd, met plezier, en gaat alsnog zo’n vijf keer per jaar op vakantie. Soms met een groep, en minimaal een keer per jaar alleen. ‘Dat verplicht ik mezelf. Om andere mensen tegen te komen, ergens heen te gaan waar ik niemand ken en mezelf voor het blok zetten. Ik wil mezelf confronteren met mijn vluchtgedrag, het overwinnen. Ik denk dat dat aardig gelukt is, maar ik besef af en toe wel dat het er nog zit.’

Graven

Vluchten wil hij soms van zijn café. Een van de moeilijkste dingen ervan vindt hij verantwoordelijkheid te dragen voor personeel. Of beter: hen verantwoordelijkheid te geven. ‘Een ander doet het nooit precies zoals ik wil. Ik wil dingen graag op een specifieke manier, bijvoorbeeld dat ze een glas onderop vasthouden, niet aan de bovenkant aangeven. Ik ben niet perfectionistisch maar het zit in kleine dingetjes’. Zorgvuldig schikt hij verschillende soorten worst en kaas op schalen, en dekt ze af. Hapjes voor vanavond. De vaste gasten zijn het gewend dat hij af en toe weg is. Ze hangen café Kalff niet meer op aan Robbert Kalff. ‘Het gaat gewoon door, maar ik merk het wel in de omzet. Dat wat Kalff moet zijn, heb ik het beste in mijn hoofd zitten. Dat is niet zo makkelijk over te dragen aan andere mensen.’

Diep graven in zijn persoonlijkheid doet hij niet. ‘Ik rol redelijk makkelijk het leven door. Als ik niet vastloop, ga ik ook niet graven.’ Hij kent zichzelf goed genoeg, denkt hij. ‘Een van de voordelen van homo zijn’, gnuift hij. ‘Je komt jezelf ontzéttend tegen in je tienertijd. Er is níemand die je vertelt hoe het allemaal in elkaar zit. Je moet het allemaal zelf ontdekken.’ In zijn tijd, zonder internet, moest dat nog door in de bibliotheek stiekem in een boekje over homoseksualiteit te lezen. ‘Vrijwel iedereen wordt hetero opgevoed, nog steeds. Op een paar regenbooggezinnen na, daar worden ze denk ik neutraal opgevoed. Het gaat niet eens per se bewust, maar heteroseksualiteit is het rolmodel. Als je dat niet kunt volgen, moet je zelf gaan ontdekken hoe het anders moet. Ik ken mensen die daar hun hele leven lang last van houden. Ze komen in hun pubertijd in een soort identiteitscrisis terecht waar ze niet meer uit komen. Ze willen graag aan de normaliteit voldoen, maar kunnen niet. Dat is heel vermoeiend.’

Ertoe doen

‘Ik heb zelf nooit de behoefte gehad om aan de norm te voldoen.’ Hij hakkelt een beetje. ‘Dat versterkt elkaar, als homo voldoe je al niet aan de norm. Natuurlijk heb ik geen lak aan alles, iedereen heeft onzekerheden.’ Bij hem zijn die vooral fysiek: zijn lengte en een buikje dat niet meer weggaat. Hij is er laconiek over. ‘Ach, ik kan er niet mee zitten dat sommige jongens van vijfentwintig me niet meer aantrekkelijk vinden. Ik trek m’n buikje in op het strand maar dat doen we allemaal volgens mij.’ Angsten heeft hij ook niet echt. ‘Slangen,’ zegt hij huiverend, ‘en hoogtes. Maar maatschappelijke angsten heb ik niet echt. Nogmaals, dat betekent niet dat ik schijt heb aan alles. Het belangrijkste in het leven vind ik: ertoe doen. Voor je omgeving en de maatschappij. Daar is geen vastomlijnde manier voor. Ik doe het op mijn manier, en met het café.’

Ook over ouder worden zit hij niet in. Al gaat het conditioneel wat minder, het lijf wil minder. ‘Ik merk het vooral in de kloof met het jongere publiek. We volgen elkaar niet meer. Dat vind ik wel jammer.’ Daarom heeft hij wat jonger personeel aangenomen. Zij moeten hem sturen en mogen bijvoorbeeld de muziek kiezen. ‘Soms draai ik het weg, als ik het écht niet kan aanhoren.’ Zelf houdt hij van soul, jazz, disco. Maar ook van Ramses Shaffy en de Franse chansons die zijn moeder luisterde. ‘Anouk is mooi,’ gebaart hij naar de muziekinstallatie als net een nummer van haar begint, ‘ze is een beetje soul-achtig.’

Hij weet veel van muziek en heeft zelfs nog een tijdje bijverdiend als dj. ‘Dat was in de tijd dat de house opkwam, heel fijn. Daarna ging het mis’, schatert hij. Weer serieus: ‘Muziek van vandaag is consumptiegericht. Dat zie je ook bij fotografie en andere kunstvormen. Het is steeds makkelijker te maken, en makkelijk vervluchtigd.’ Hij gaat even roken buiten. ‘Dat doe ik weer helaas.’

Op weg terug naar binnen wordt hij aangeklampt door een gast. Het duurt even voor hij terug is achter de bar. ‘Daarom vind ik het inmiddels juist prettig om alleen op vakantie te zijn. Ik heb nooit weekend, en vakanties zijn regelmatig met jongens uit het café. Vrienden zie ik meestal hier.’ Een paar mensen komen hem groeten terwijl hij doorpraat. ‘Ook als ik vrij ben doe ik hier graag een biertje. Maar daardoor ben ik feitelijk zeven dagen per week aan het werk.’ Hij kijkt rond. ‘Altijd zie ik: die moet ik groeten, die is lang niet geweest, die wil dat drinken. Soms is dat nogal vermoeiend. Als ik alleen ben, op vakantie, krijg ik de mogelijkheid om meer aspecten van mezelf te laten zien.’ Er komt een groepje jongemannen binnen. Kalff verontschuldigt zich. De barman moet weer aan het werk.